RMCA publications

Des quatre provinces actuelles issues de l'ancienne Province-Orientale, l'Ituri avec 65 658 km² est la plus réduite. Par sa taille, elle représente le tiers de la Tshopo (199 567 km²) et moins de la moitié du Bas-Uele (148 331 km²). Pourtant, c'est elle qui affiche l'économie la plus prospère et la démographie la plus importante. Mais l'Ituri est une province tourmentée. À qui appartient-t-elle ? Ses habitants n'ont cessé d'être livrés au jeu de forces extérieures qui se sont surimposées aux contingences intérieures. Au cœur des conflits se trouve la terre, entendue ici comme l'ensemble des ressources naturelles. Elle est convoitée par des groupes, des communautés, des organisations aux intérêts souvent concurrents, ou du moins divergents. Et cette tension nourrit des rapports conflictuels ethniques, dont les entrepreneurs de guerre font bon marché. Depuis plus d'un siècle, l'histoire de l'Ituri est jalonnée de tragédies, les plus puissants se disputant sa terre et ses habitants. Les trafiquants arabo-swahili et les grands potentats ne furent supplantés par le colonisateur que pour leur substituer une nouvelle forme de domination. Le trafic d'ivoire et d'êtres humains évolua vers l'exploitation de l'or : l'industrie coloniale adossée au capitalisme a sorti de terre une broyeuse d'hommes, la Société minière de Kilo Moto. Des mains de Léopold II à celles de la puissance publique, celle-ci s'illustra tristement dans l'exploitation de ses travailleurs et des campagnes environnantes. Dans sa volonté d'asseoir son autorité, l'administration coloniale en Ituri fit dans ses traitements des distinctions entre les ethnies. Elle fut davantage répressive à l'encontre des populations de la région de Kilo et des sociétés traditionnellement segmentaires comme les Bale (Lendu), les Lese, les Niari, les Bira, etc. Au contraire, les populations frontalières comme les Kakwa préservèrent des poches d'autonomie en jouant sur les opportunités économiques de l'Ouganda britannique mitoyen. Enfin, mieux estimés, ou moins mal considérés, les Alur ou les Hema saisirent les bénéfices de leur adhésion au système colonial. À l'indépendance, plusieurs de leurs ressortissants constituèrent une véritable petite élite qui cependant n'eut jamais de poids politique. Au cours des décennies postcoloniales, quelques grandes familles imposèrent par la force de leur position et d'une législation tournée à leur avantage, leurs prétentions sur des terres au détriment de paysans qui en tiraient leur subsistance. Ce processus de dépossession fut particulièrement vivace dans les territoires de Djugu et d'Irumu, nourrissant des amalgames qui ne peuvent cependant être élargis à une ethnie entière et donc s'y confondre absolument. Plutôt, il permit d'asseoir de nouvelles formes sociales de domination, d'asservissement et d'exclusion dans lesquelles la vache jadis valeur de nature sociale (synonyme de prestige) devint un outil d'accumulation et un symbole d'accaparement à mesure que sa valeur spéculative marchande progressait. Qu'une province comme l'Ituri soit à ce point identifiée à ses vaches, alors que l'immense majorité de ses habitants tire ses revenus des produits de la terre, donne la mesure de la prépondérance que prit la classe dominante dans les représentations. La dégradation relative à cette évolution a formé chez les exclus un creuset identitaire nourri par la montée d'un fort ressentiment contre cette élite possédante. À l'humiliation d'une étiquette essentialiste dégradante, collée par l'ancien colonisateur, s'ajoute celle d'une condition servile. Dans la grande forêt de l'Ituri, les plus anciens occupants, chasseurs-cueilleurs, voient leur aire de subsistance se restreindre quand ils ne doivent pas en outre modifier leur mode de vie. Les communautés ancestrales ont vu s'implanter en vagues incessantes de nouveaux venus, parfois eux-mêmes chassés par la concentration foncière dont ils ont été victimes dans leur région d'origine, et attirés par les surfaces abondantes et fertiles en apparence. Ce mouvement séculaire s'est accéléré au cours des quarante dernières années, au prix d'une déstabilisation des pouvoirs locaux, de l'augmentation du nombre de litiges autour de la propriété de la terre et de la multiplication des conflits. Les ressources du lac Albert font aussi progressivement l'objet d'une compétition accrue, au même titre que la terre.

Dans ce tableau sombre, des espaces d'autonomie et de résilience existent, portés par le dynamisme de certaines communautés et d'acteurs économiques. Bien que jusqu'ici, ils ne suffisent pas à renverser le rapport de force, nous sommes tout de même autorisés à espérer que les habitants de l'Ituri auront précisément les « ressources » dans l'avenir pour exorciser les vieux démons de leur province.

***
Van de huidige vier provincies, gecreëerd bij de herverdeling van de voormalige Province-Orientale, is Ituri de kleinste: ze beslaat slechts 65 658 km². In termen van grootte stemt dit overeen met een derde van de provincie Tshopo (199 567 km²) en minder dan de helft van Bas-Uele. Toch beschikt ze over de best presterende economie en het grootste bevolkingsaantal.
Maar Ituri is een verscheurde provincie. Tot wie behoort ze? Haar inwoners worden, bovenop de interne precaire situatie, sinds jaar en dag overgeleverd aan machten van buitenaf. De conflicten draaien in eerste instantie om grond, of beter gezegd, het geheel van natuurlijke rijkdommen. Het zijn de groepen, gemeenschappen en organisaties met vaak tegenstrijdige – of op zijn minst uiteenlopende – belangen die hierop azen. En deze spanning leidt dan weer tot conflictsituaties, met etnische inslag, waarvan de oorlogvoerders sluw gebruikmaken.
Sinds meer dan een eeuw al wordt Ituri's geschiedenis getroffen door tragedies, waarbinnen de heftigste steeds om grond en inwoners draaiden. De Arabo-Swahili handelaars en grote potentaten werden vervangen door de kolonisator, die hen dan weer een nieuwe vorm van overheersing oplegde. Ivoor- en mensenhandel ging over in goudontginning: de koloniale industrie, gesteund door het kapitalisme, diepte een mastodont op, een mensenverbrijzelaar als het ware: de Société minière de Kilo-Moto. Door Leopold II overhandigd aan de publieke overheid, zal deze onderneming de geschiedenis ingaan als triest voorbeeld van uitbuiting van arbeiders en van het omliggende platteland.
Het koloniaal bestuur in Ituri wou zijn autoriteit bestendigen en maakte hiervoor een onderscheid in zijn behandeling van de etnieën. Het toonde zich meer repressief ten opzichte van de bevolkingsgroepen uit de regio Kilo en de gemeenschappen die traditioneel gesegmenteerd leefden zoals de Bale (Lendu), de Lese, de Niari, de Bira, enz. De grensvolkeren daarentegen, zoals de Kakwa, behielden autonome gebieden, door in te spelen op de economische opportuniteiten die het naburige Uganda – onder Brits bewind – hen bood. De Alur of de Hema, ten slotte, die in een beter daglicht stonden, of op zijn minst minder negatief werden beoordeeld, pikten een graantje mee door hun aansluiting bij het koloniaal systeem. Na de onafhankelijkheid vormden verschillende leden van deze etnieën een echte kleine elite, die echter nooit politiek gewicht in de schaal legde.
In de postkoloniale decennia lieten enkele grote families hun machtspositie gelden, hierbij geholpen door wetten die zij in hun voordeel wisten om te buigen, en legden beslag op grote stukken grond, ten nadele van landbouwers die de grond nodig hadden om te overleven. Dit onteigeningsproces nam ongekende proporties aan in de territoria van Diugu en Irumu. Dit leidde tot een mengelmoes van stereotypen die echter niet kunnen worden toegeschreven aan of geïdentificeerd met een volledige etnie. Er werden eerder nieuwe sociale vormen van overheersing, onderwerping en uitsluiting gecreëerd, waarin de koe – eertijds synoniem van prestige, met hoge sociale waarde – naast een tool om rijkdom te vergaren ook een verzamelitem werd naarmate haar speculatieve marktwaarde steeg. Het feit dat Ituri in die mate geïdentificeerd wordt met haar koeien, terwijl de overgrote meerderheid van de inwoners leeft van de landopbrengsten, wijst duidelijk op het overwicht van de dominante klasse in de weergave van de provincie. De degradatie gelinkt aan deze evolutie bezorgde de outcasts een ware identiteitscrisis, nog verder aangewakkerd door een hevige wrok tegen deze welstellende elite. Bij de vernedering van een onterend essentialistisch etiket, opgeplakt door de voormalige kolonisator, kwam nog een stempel van onderwerping.
In het grote woud van Ituri zagen de oudste bewoners – jagers-verzamelaars – het gebied waar ze hun bestaansmiddelen haalden, krimpen, terwijl ze niet verplicht werden hun levenswijze te veranderen. De voorouderlijke gemeenschappen werden geconfronteerd met onophoudelijke golven nieuwkomers, die zelf ook soms verdreven waren door de concentratie in grondbezit waarvan ze slachtoffer waren geworden in hun eigen streek. Het waren de ogenschijnlijk overvloedige en vruchtbare gronden die deze nieuwkomers aantrokken. Dit eeuwenoud proces versnelde nog in de laatste veertig jaar, wat dan leidde tot een destabilisering van de lokale macht, een toename van het aantal disputen met betrekking tot grondbezit en een wildgroei aan conflicten.
Rond de hulpbronnen van het Albertmeer bestaat ook een groeiende concurrentiestrijd, gelijkaardig aan deze met betrekking tot het grondbezit.

Dit somber beeld toont echter ook nog ruimte voor autonomie en veerkracht, gedragen door het dynamisme van bepaalde gemeenschappen en economische actoren. Nog niet voldoende om de macht omver te gooien, maar we mogen toch hopen dat de inwoners van Ituri zelf de nodige ‘hulpbronnen' zullen hebben om in de toekomst de oude demonen van hun provincie te verdrijven.



***

Ituri is the smallest of the four provinces created from the repartition of the former Province-Orientale, covering an area of 65,658 km². Sizewise, it is a third of Tshopo province (199,567 km²) and less than half of Bas-Uele (148,331 km²). Yet it has both the most prosperous economy and the greatest demography.
But Ituri is a tormented province. To whom does it belong? Its inhabitants have constantly been subjected to external power struggles atop internal circumstances. Land – or rather, its natural resources – are at the heart of the conflict. The province is coveted by groups, communities, organisations with oft-competing or diverging interests. This complicates relations that are already strained by tensions with ethnic roots, which are exploited by the entrepreneurs of war.
For over a century now, the history of Ituri has been marked by tragedies, as the powerful fight over its land and people. Arabo-Swahili traders and mighty potentates were supplanted by the coloniser, only for the latter to impose a new form of domination. The ivory and slave trade were later replaced by the search for gold: the colonial industry, shored up by capitalism, produced a juggernaut that crushed men, the Société minière de Kilo-Moto. Held first by Leopold II before being handed over to the public authorities, it would stand out for its exploitation of workers and the surrounding countryside.
In the desire to establish authority, the colonial administration made distinctions between ethnic groups in its dealings with the locals. It took a more repressive tack against the peoples of the Kilo region and traditionally segmented societies such as the Bale (Lendu), Lese, Niari, Bira, etc. Meanwhile, peoples near the border such as the Kakwa maintained pockets of autonomy by taking advantage of the economic opportunities offered by neighbouring British-ruled Uganda. Finally, the better-regarded (or less ill-favoured) Alur or Hema reaped the benefits of their adhesion to the colonial system. After independence, several of their members formed a small group of elites that nonetheless held no political clout.
In the decades of the post-colonial period, several influential families took advantage of their position and of favourable legislation to take control of land, to the detriment of the peasants who eked out a living through it. This process of dispossession was particularly rife in the territories of Djugu and Irumu, fuelling a mishmash of stereotypes that should not, however, be ascribed to an entire ethnic group or be identified with it. Rather, it allowed new social forms of domination, servitude, and exclusion to take root, where the cow – once a synonym of prestige, with great social value – became a tool of accumulation and a symbol of hoarding as its speculative commercial value increased. If Ituri is so strongly identified with cattle despite the fact that the immense majority of its inhabitants live off the land, it only reflects the extent to which the dominant class commanded representations of the province. The degradation resulting from this transformation gave rise among the marginalized to an identity-based crucible that was stimulated by strong resentment against this wealthy elite. The humiliation of a degrading essentialist label affixed by the former colonisers was compounded by the condition of servitude.
In the great forest of Ituri, its oldest occupants, the hunter-gatherers, watched their area of subsistence shrink when they were not being forced to change their way of life. Ancestral communities saw the arrival and settlement of never-ending waves of newcomers, some driven from their regions of origin by the concentration of land ownership, others attracted by abundant, seemingly fertile lands. This ancient movement sped up over the last forty years, bringing with it the destabilization of local power, more disputes over land property, and a rise in the number of conflicts.
Lake Albert's resources are also gradually becoming the target of heightened competition, mirroring the fate of the land.

Although this paints a sombre portrait, areas of autonomy and resilience exist, held aloft by the dynamism of certain communities and economic players. Although they have not yet proven enough to tilt the balance of power, we can still hope that the inhabitants of Ituri will one day have the ‘resources' to exorcise the old demons of their province.
Freely available at this link